Appendix: Een kleine geschiedenis van het circus
Korte schets van de geschiedenis van het circus in Europa, met aandacht voor het ontstaan van het circus en de stand van zaken in Nederland.
Na afloop van het interview over circusdramaturgie schetst Gerrit Reus uit de losse pols een korte geschiedenis van het circus. Een weergave hiervan:
“Het circus bestaat pas 200 jaar. Het jaar 1768 wordt in het algemeen gezien als het jaar waarin de eerste circusvoorstelling plaatsvond. Er waren in die tijd natuurlijk wel straattheateracts, kermissen en jaarmarkten, maar een geïsoleerde voorstelling in een vaste ruimte bestond nog niet. In dat jaar was er in Engeland een ex-cavalerie officier, ene heer Astley, die acrobatische kunsten te paard vertoonde: achterstevoren op het paard zitten, op zijn handen staan, op twee paarden tegelijk staan. Deze man gaf paardrijles, zo gaat het verhaal, en om daar een beetje publiek voor te krijgen en met name de betere kringen te attenderen, demonstreerde hij wel eens wat hij kon. Zijn demonstraties kregen een zekere faam; hij ging daar op een gegeven moment geld voor vragen. Hij kwam er op een gegeven moment achter dat als je op een galopperend paard acrobatiek wilde uitvoeren, dat het beste ging in een ronde met een diameter van 13 meter. Werd het kleiner, dan kon je je moeilijk staande houden; werd het groter idem dito. Zo is die 13 meter de klassieke maat geworden voor een piste waarin een ruiter op een paard staat. Voor het publiek ontwikkelde hij een schuin oplopende tribune, zodat de mensen achteraan ook wat konden zien. Dieren, acrobatiek, betalend publiek, een vast gebouw: dat zijn de basiselementen van het circus en zo is het dus begonnen.
De demonstraties werden big business. Binnen korte tijd stond daar een behoorlijk stenen gebouw, het gezelschap ging rondreizen, er ontstonden meerdere gezelschappen. Dat gebeurde in een heel kort tijdsbestek. In de 19e eeuw zie je overal circusgebouwen ontstaan, Carré in Amsterdam is daar nog steeds een voorbeeld van.
Carré werd bespeeld door Circus Carré, een gezelschap dat werd geleid door Oscar Carré. Circus Carré had vier van die gebouwen, onder meer in Amsterdam (sinds 1887), Londen en Parijs. Er is een dagboek uit ca. 1900 bekend, waarin een meisje uit Amsterdam beschrijft hoe ze in een periode van zes weken zo’n vijf keer naar Carré ging en daar vijf keer het gezelschap van Oscar Carré zag met iedere keer een andere voorstelling. Dat gezelschap had dus meerdere nummers op haar repertoire; dat was een groepen van ongeveer twintig dames en heren die allemaal goed te paard waren; een handzaam clubje die met hun paarden per trein reisden en dan drie maanden in Amsterdam in hun eigen pand zaten. Dan waren ze dus blijkbaar in staat om vijf verschillende voorstellingen te geven, zodat ze ook vijf keer het publiek konden trekken. Dat publiek moest wel van goede huize komen, dat kan niet anders, want er werd dik betaald voor die kaartjes.
Ook andere gezelschappen gingen circusvoorstellingen maken, vrijwel altijd op basis van paarden. Dat moet een ongelooflijke business zijn geweest. In de grote steden was ook de kermis interessant voor gezelschappen. De kermis duurde vaak zes weken; het loonde om voor die periode een tent of min of meer vast gebouw op te richten. De top had haar eigen gebouwen, verspreid over Europa. Die circusgebouwen tref je nog in elke grote stad aan, in Berlijn, in Wenen, maar ook in kleinere provinciehoofdsteden. Die organisatiestructuur vertoont een frappante overeenkomst met de huidige structuur van Joop van den Ende, die immers ook vaste theaters in een steeds groter aantal Europese (en Amerikaanse) steden heeft. Het circus speelde zich dus in eerste instantie af in vaste gebouwen. De circustent kwam pas veel later in beeld. De eerste circustent was een legertent en stond in Amerika. Een circusman die altijd in de open lucht werkte bedacht dat hij, wanneer hij zo’n legertent iets groter zou maken, ook bij regenachtig weer zou kunnen werken. Zo is de circustent ontstaan.
De architectuur van de circusgebouwen is typerend. Er zijn twee soorten circusgebouwen. Enerzijds zijn er de gebouwen die gemodelleerd zijn naar het Engelse model, dat weer te herleiden is naar meneer Astley: een ronde ruimte waar paarden kunnen rondlopen, met aan één kant een verhoogd toneel. Carré is volgens dit model gebouwd. Dit type gebouw bestaat vanaf eind 1800, begin 1900. Daarnaast is er een Franse versie, een zuiver rond gebouw zonder toneel. In Parijs staat er bijvoorbeeld één, het Cirque d’Hiver. Elk jaar is daar een circusfestival. Wanneer je in de foyer loopt die zich uiteraard onder de tribune bevindt, kun je 360 graden rondlopen; je loopt zelfs door de artiesteningang.
In de beginjaren lag het circus heel dicht bij het theater. Het heette ook geen circus, maar theater, paardentheater of revuetheater. De naam ‘circus’ duikt pas ergens in de 18e eeuw op. In Frankrijk werd in die tijd een wet aangenomen waarin werd bepaald dat voorstellingen waar dieren aan te pas kwamen geen theater mochten heten. Toen ging men op zoek naar een andere aanduiding en vond men inspiratie bij het Romeinse circus (daar waar de christenen voor de leeuwen werden geworpen). Sommige historici schetsen een historische ontwikkelingslijn van de Romeinen naar de tegenwoordige tijd maar dat is een foute gedachtegang.
Circus had al met al veel theaterelementen; er werd gewerkt met regisseurs, balletten, theatertechniek; in de 19e eeuw waren er watercircussen – die technologie was er al heel snel – met bootjes en fonteinen. IJscircussen bestaan ook: in Moskou staat een circusgebouw met een ijsvloer onder de balletvloer, voor de pauze is er een ‘gewoon’ circus en na de pauze staan de artiesten op de schaats.
Circus en theater hebben vaak dicht bij elkaar gelegen. Er zijn beschrijvingen van circusvoorstellingen waarvan men vond dat dat nauwelijks circus was maar alleen maar theater, met personages en verhaalontwikkelingen. Wat dat betreft is er met een modern circusgezelschap als Cirque du Soleil niets nieuws onder de zon. Er zijn echter ook periodes waarin het circus weer van het theater afgeraakt. Het circus maakt steeds een conjunctuurbeweging door: van het zoeken naar spektakel, naar zoeken naar ervaring van eenheid. In feite verandert het circus permanent. De roofdieren, de leeuwen en tijgers – door velen toch als archetype van het circus beschouwd – zijn bijvoorbeeld pas sinds honderd jaar in het circus en ze zijn nu alweer bijna aan het verdwijnen. De eerste honderd jaar in de geschiedenis van het circus kende geen roofdieren, alleen paardenacrobatiek. Tegenwoordig bestaan er ook dierencircussen zónder paarden.
Op dit moment zijn er in Nederland circa 20 gezelschappen die met een tent door het land reizen. Daar zijn kleine gezelschappen bij, met zes tot zeven mensen op de loonlijst, maar ook een groot circus als Circus Renz dat 80 tot 90 mensen in dienst heeft. Het is geen makkelijk bestaan, maar het lukt. De laatste jaren is met kerst een enorme hausse ontstaan aan kerstcircussen. Toen het Kerstcircus van de Stadsschouwburg Utrecht in 1989 begon waren er nauwelijks kerstcircussen, alleen Carré was net een paar jaar eerder begonnen. Met de recessie van een paar jaar geleden kregen de tentcircussen een flinke opdonder. De winterproducenten in de schouwburgen merken daar minder van, daar komt publiek dat het over het algemeen wel kan betalen. Tentcircussen zijn meer gericht op de gewone man die niet zoveel te besteden heeft, die merken dat onmiddellijk. Al met al zijn er waarschijnlijk meer circusbezoekers dan theaterbezoekers. Het gaat wel eens slecht, het gaat wel eens beter. Maar op de één of andere manier blijft het circus bestaan.”